Family:Jan van der Graaf and Grietje Goosen (1)

Facts and Events
Marriage Banns[1][2] 8 Nov 1805 Ens, Schokland, Overijssel, Netherlands
Marriage[1][2] 15 Dec 1805 Ens, Schokland, Overijssel, Netherlands
Other[3] Mar 1807 Ens, Schokland, Overijssel, Netherlands
Children
BirthDeath
1.
 
2.
3.
References
  1. 1.0 1.1 Huwelijksakte, in Ens, Overijssel, Netherlands. Registers Van de Burgerlijke Administratie, 1805-1811
    1805.

    08-11-1805 15-12-1805 Rechter W.G. Bruijn, verwaltr Scholtus, Keurn.: Jacob Reijers Kaale en Derk van der Zeijl. Ens, den 8 November 1805. Ter ondertrouwe opgenomen en ingeschreeven: Jan van de Graaff, jongman van Neder Hardinsveldt, blijkens aatest, met consent van zijn ouders, en Grietjen J. Goossen, jongedogter, van hier, oud 34 jaaren, met consent van haar hier tegenwoordig zijnde ouders, Cobus Evers en Aaltjen Pieters, welke persoonen zijn door, ijn voor den Gerigte alhier den 15 December 1805 getrout. Rechter W.G. Bruijn, Keurn.: Tijmen Louwen en Albert Gerrits.

  2. 2.0 2.1 Ondertrouwinschrijving, in Ens, Overijssel, Netherlands. Registers Van de Burgerlijke Administratie, 1805-1811
    1805.

    08-11-1805 15-12-1805 Schokland, den 8 november 1805 zijn in ondertrouw opgenoomen: Jan van der Graaf, j.m., geboortig te Neder-Hardinsveld, met Grietjen Goossen, j.d. alhier. Verwalterde Scholtus W.G. Bruin, Keurn.: Jacob Reijers Kaale en Dirk van der Zijl. Schokland, den 15 december 1805 zijn nevenstaande persoonen in den Gerichte in den huwelijken staat bevestigt. Verwalt. Schout W.G. Bruin, Keurn.: Tijmen Louwen en Albert Gerrits.

  3. Noot in transcriptie, in Emmeloord, Overijssel, Netherlands. Kerkelijke Registers, 1714-1812
    RK, 1807.

    Noot in de transcriptie van Bruno Klappe:
    Niet vermeld in dit overlijdensboek:
    12-03-1807: overleden op Schokland: Jacobus en Joanna, de op diezelfde dag geboren tweeling van Jan de Graaf en Grietje Cobussen (zij overleed op 23-03-1807 en staat wél vermeld in het overlijdensboek, als Margarita Cobussen).
    “Zekere Grietje Cobussen van Ens, reeds ruim dertig jaaren, zeer trouwensgezind en weing gevraagd, kreeg kennis met zekeren Jan de Graaf van Giessendam, eenen onkatholijken, die hier aan den nieuwen aarden dijk werkte. Tijdig kreeg ik er de lucht van. Ik vermaande haar, zelfs eens met het allerheiligste bij mij. Doch tevergeefs. Zij liet zich beslapen, en trouwde met dien vent, die ongelukkig in de kerk ter gelegenheid der Eerste H. Communie van enige meisjes, dit spreekwoord met zijn bruid moest horen: ‘Twee gelooven op een kusschen, daat slaapt de duivel tusschen.’ Die jongeman, dit op zichzelven toepassend, was daarover zeer verbitterd, zoo dat zijne vrouw van haar eerste kind bevallende, hij dat van den dominé liet doopen en zelf ten doop hield. Lang ten voorbeeld van anderen verwijderde ik hen van de sacramenten, en weigerde hen nu de kraam ook in te leiden. Inmiddels ontstond bij mij de zwaarheid of zij wel niet ‘jus ad petendum’ een ‘jugale debitum’ door dat doopen zoude verlooren hebben. Ik bragt de geheele gebeurtenis ter kennisse van zijn Ampitudo, die mij dezen brief zond.
    [volgt een brief in Latijn, gedateerd 13-06-1806]
    ‘His acceptis’ nam ik haar, die een buitengewoonlijk berouw over haren misstap betoonde, in genade aan. Zij raakte eerlang weder zwanger, en bevond zich sederd den ongelukkigen 18 februarij in het geheel niet wel. In de Passieweek wierd ik bij haar geroepen. Ik vond haar zoo erg, dat ik haar ten vollen bediende. Twee of drie dagen daarna verloste zij van twee welgeschapene kinderen, en ik heb onder de nageboorte, op aanrading der vroedvrouw bezigtigd, een lang hol vel gevonden, naar een aals-vel gelijkende, hetwelk de vroedvrouw toeschreef aan eene bijzondere lust en trek, die de moeder tevoren onbevredigd had moeten laten, omdat zij geen aal had kunnen bekomen. Ik wierd nog eens bij de kraamvrouw geroepen, die vinnig zwak was. Men zeide mij, dat een van de kinderen overleden was, doch [dat] het andere nog leefde, en de vader nu wel van mij wilde gedoopt hebben. Ik nam in een klein flesje doopwater, vervolgens het Oleum Sanctum Chrisma, en begaf mij op weg. Ik kwam bij de kraamvrouw, sprak haar aan, daarop vroeg ik naar de kinderen. Het één, zeiden zij, had men als dood weggelegd, en het andere leefde nog. Ik eischte het doode te zien. Het scheen inderdaad overleden. Evenwel overwegende dat er nog wel wat leven in konde zijn, besloot ik het ‘sub conditione si vivis’ te doopen. En zie! Wat vreugde! Zoodra ik met mijn flesje het koude doopwater op het voorhoofd goot, zoo dat het langs de neus afvloeide, gaf het kind de blijkbaarste teekenen van leven, door vertrekking des monds en der neuze, hetwelk ik en de grootmoeder duidelijk zagen. Daarna doopte ik in de tegenwoordigheid van alle de buurvrouwen, meest gereformeerden, het nog levende kind met alle vereischte plegtigheden, hetwelk ook dien avond stierf.
    De moeder overleefde hare kinderen maar eenen zeer korten tijd. Zij stierf op maandag in de Goede Weke, alle blijken van eene ware bekering gevende, en vooral van een groot berouw over haar huwelijk, hetgeen zij te kennen gaf, daar zij haren man, die haar nog begeerde te kusschen, als met stervenden monde zeide: ‘Gij zijt nu de liefste niet meer; Onze Lieve Heer is de liefste. Mogten allen hare boetvaardigheid navolgen, die hare kwade voorbeeld nagevolgd zijn. En God gave, dat ook nog in dezen spiegel die meisjes zich spiegelden, die een jongen liever als God hebben. Wat korte vreugde is dat voor onze Grietje geweest! Gelukkig hij, die door het voorbeeld van eenen anderen wijs wordt.”