Person:Ulrick Huber (1)

Watchers
     
Prof.Mr. Ulrik Huber
m. 18 Jun 1626
  1. Jeltie Huber1627 - 1691
  2. Meyle Huber1628 - 1667
  3. Antie Huber1630 - 1670
  4. Margriete Huber1632 - 1632
  5. Hendrik Huber1634 - 1638
  6. Prof.Mr. Ulrik Huber1636 - 1694
  7. Margaretha Huber1638 - 1639
  8. Margriete Huber1640 - 1706
  9. Elisabeth Huber1643 - 1699
  10. Maria Huber1643 - 1643
m. 4 Dec 1659
  1. Zacharias Huber1662 - 1666
  2. Mr. Hermanus Huber1663 - 1730
m. 4 Oct 1668
  1. Zacharias Huber1669 - 1732
  2. Sjoerdje Huber1671 - 1707
  3. Agneta Huber1673 - 1718
  4. Georgius Huber1675 - 1737
  5. Titia Huber1676 - 1704
  6. Ulricus Huber1679 - 1682
  7. Sjoukje Huber1681 - 1694
  8. Renatus Huber1684 - 1685
  9. Renatus Huber1688 - 1707
Facts and Events
Name[2] Prof.Mr. Ulrik Huber
Alt Name[1] Ulrick Huber
Alt Name[3] Ulricus Huber
Gender Male
Birth[1] 13 Mar 1636 Dokkum, Friesland, Netherlands
Residence 1657 Franeker, Friesland, NetherlandsDekemahuis
with Agneta Althusius
Marriage Banns 18 Nov 1659 Franeker, Friesland, NetherlandsNG
to Agneta Althusius
Marriage 4 Dec 1659 Franeker, Friesland, NetherlandsNG
to Agneta Althusius
Marriage 4 Oct 1668 Birdaard, Dantumadeel, Friesland, Netherlandsto Judith van der Leij
Occupation[1] hoogleraar, raadsheer
Death[1] 8 Nov 1694 Franeker, Friesland, Netherlands

Ulrik Huber (Wikipedia), ook wel voorkomend met de voornamen Ulricus, Ulrich en Ulrick, zoon van Zacharias Huber, werd geboren in 1636 in Dokkum. Hij zal uitgroeien tot een befaamde Friese hoogleraar en politiek filosoof, en is ook raadsheer in het Hof van Friesland en rector magnificus van de Universiteit van Franeker. In 1659 huwt hij Agneta Althusius, geboren in 1641 in Den Haag. Zij komt ook voor als Agnieta en op haar grafsteen staat Agnes. Ze was de dochter van Hermann Althusius en Margareta Felicitas Rumph, en een kleindochter van Johannes Althusius, een vermaard Duitse calvinist, bekend om zijn staatkundige opvattingen. Ulrik en Agneta krijgen twee kinderen.

Image Gallery
References
  1. 1.0 1.1 1.2 1.3 Genealogie Huber, in Nederland's Patriciaat: Genealogieën van bekende geslachten. ('s-Gravenhage: Centraal Bureau voor Genealogie, 1910-)
    77.
  2. [[1]], in Nl.wikipedia.org.

    Ulrik Huber, ook wel Ulrich Huber en Ulricus Huber, (Dokkum, 12 maart 1636 – Franeker, 8 november 1694) was een Nederlandse professor in de rechtsgeleerdheid aan de Universiteit van Franeker en een politiek filosoof.

    Huber, lid van de familie Huber, studeerde in Franeker (1651), Utrecht (1654) en Heidelberg (1656). Hij kreeg eind 1657, nog op zeer jonge leeftijd, een aanstelling als professor welsprekendheid en geschiedenis; in 1659 trouwde hij met een kleindochter van Johannes Althusius. In 1665 werd hij professor rechtsgeleerdheid, nadat hij al twee jaar colleges gaf. In 1668 hertrouwde hij met Judith van der Ley.

    Bij voorkeur wees hij studenten op het nut van de beoefening der geschiedenis en letteren. Van 1679 tot 1682 was Ulrik Huber rechter aan het Hof van Friesland. Hierna keerde hij terug als een soort buitengewoon hoogleraar en gaf thuis privélessen, wat verontwaardiging opleverde bij en polemieken met zijn collega.[1] In 1683 bemoeide hij zich met de discussie die was ontstaan vanwege een dansmeester uit Franeker, die was aangesteld om studenten af te houden van vechtpartijen. [2]

    Publicaties
    Digressiones Justinianeae, 1670
    Repetitae animadversiones ad ius in re et ad rem, 1675
    De iure civitatis, 1676
    Praelectiones iuris civilis, 1686ff.
    Zijn belangrijkste werk, De jure civitatis libri tres, werd gepubliceerd in 1672 en is daarna een aantal keer herzien. Huber beschouwde het vrijwillig afstand doen van vrijheid en de geboorte van een kind van een vrouwelijke slaaf geoorloofde gronden voor slavernij. Dit gold ook voor krijgsgevangenen en hardnekkige criminelen.

    Met zijn pamflet Spiegel van Doleancie en Reformatie, anoniem verschenen, sympathiseerde hij met de burgerbeweging tijdens het Rampjaar. Hij had een scherp oog voor de onbeschaamdheden van de oligarchie, de handel in ambten [3] en de uitholling van de oude Friese democratie, maar de gemeente had, zo oordeelde hij, één ding niet begrepen: dat men niets mocht afdwingen dat strijdig was met het beschreven recht, als was het nòg zo goed en billijk.[4]

    Hij werd internationaal bekend door zijn studies over het Romeins recht.[5] Hij leverde, net als Hugo Grotius en Johannes Voet, een belangrijke bijdrage aan het Rooms-Hollands recht. In Nederland is hij ook bekend door zijn werk Heedensdaegse Rechtsgeleertheyt soo elders, als in Friesland gebruikelijk (1686, 1786). In dit werk presenteerde hij een compleet overzicht van het rechtssysteem van Friesland van die tijd.

    Huber was een gematigd cartesiaan die erin slaagde een theorie van het republicanisme te ontwerpen die een rechtvaardiging leverde voor de politieke structuur van de Republiek zonder in Spinozistisch radicalisme te vervallen. Het cocceio-cartesiaanse compromis kreeg daarmee ook een deugdelijke politieke basis.[6]

    Op de Universiteit van Groningen is een instituut van de Faculteit Rechten naar hem vernoemd.

    Standbeeld
    Een bronzen beeld van hem staat in de Kazernestraat in Den Haag, voor het in 1988 gebouwde kantoor van de Hoge Raad der Nederlanden. Het werd gemaakt door Frits van Hall (1899-1945) en gegoten bij bronsgieterij A. Binder uit Haarlem. Het beeld was eerder geplaatst voor het voormalige kantoor van de Hoge Raad op het Plein.

  3. Biografie Ulricus Huber, in Molhuysen, P. C (Philip Christiaan), and P. J. (Petrus Johannes) Blok. Nieuw Nederlandsch biografisch woordenboek. (Leiden: A.W. Sijthoff, 1911-1937)
    1911.

    HUBER (Ulricus), geb. 13 Maart 1636 te Dokkum, zoon van Zacharias Huber en Sjoukje van Jensma, overl. 8 Nov. 1694, een der meest beroemde vertegenwoordigers van de hollandsche juristenschool uit de 17e eeuw, die zich èn voor het jus publicum èn voor het romeinsche recht door zijne geschriften verdienstelijk maakte, maar bovenal bekend is door zijn in het nederlandsch geschreven en herhaaldelijk herdrukte Hedendaagsche rechtsgeleerdheid, belangrijk door de daarin verwerkte jurisprudentie. Het privaatrecht (Boek I-III), het staatsrecht (IV), procesrecht (V) en strafrecht (VI) worden hierin geschetst. Na het eerste onderwijs op de latijnsche scholen te Dokkum en Leeuwarden te hebben genoten, werd hij 4 Juli 1651 als student te Franeker ingeschreven. Behalve oude letteren en philosophie studeerde hij rechten onder Wissenbach en Cup. Van Franeker ging hij naar Utrecht, waar hij Aug. 1654 werd ingeschreven, om de lessen van Ant. Matthaeus te hooren. Toen na diens dood het onderwijs van Cypr. Regneri ab Oosterga hem weinig beviel, keerde hij naar Franeker terug om het onderwijs van Wissenbach weder te volgen. Onder hem disputeerde hij in Sept. 1655 de Actionibus bonae fidei et stricti juris. In Mei 1656 reisde hij met eenige vrienden naar Marburg en van daar naar Heidelberg, waar hij 18 Sept. 1656 werd ingeschreven, tegelijk met drie zijner vrienden (Joh. à Sanden, Lamb. v. Koehoorn en Joh. Edz. à Douma). Hier volgde hij de lessen van Henricus David Chuno en Philippus Burchard. In den laatste, toen rector magnificus der heidelb. univ., vond hij een vriend. Na in Febr. 1657 zijn doctoraal examen te hebben gedaan, promoveerde hij 14 Mei 1657 tot dr. u.j., na verdediging eener verhandeling de Jure accrescendi. Inmiddels was hij op 21-jarigen leeftijd, mede door steun van zijn leermeester Wissenbach, op 30 Apr. 1657 tot hoogleeraar in de geschiedenis en welsprekendheid te Franeker benoemd, bezocht alvorens dit ambt te aanvaarden nog Straatsburg, waar hij 15 Juni 1657 als J.U.D. werd geïmmatriculeerd en hield 30 Nov. 1657 zijn inaug. rede de Bona mente seu sincero genuinae eruditionis amore. Aan de hooge verwachtingen, door de buitengewone gaven van den student opgewekt, heeft de hoogleeraar ten volle voldaan. Door zijn geleerdheid en redenaarsgave nam hij weldra onder de hoogleeraren te Franeker een eerste plaats in; kreeg spoedig vergunning om ook juridische colleges te geven, en heeft na den dood van Wissenbach in 1665 den juridischen katheder beklommen. Voor het rechtsgeleerd onderwijs heeft hij door woord en daad veel gedaan, met voorkeur wees hij op het nut van de beoefening der geschiedenis en letteren voor den jurist. In 1667 werd hij professor primarius, in 1660, 1667 en 1677 bekleedde hij het rectoraat, de eerste maal aanvaard met eene Oratio de celebribus J Ctis Frisiis, qui hoc et anteacto sec. floruerunt, de laatste maal aanvaard met een rede de Statua Eugnomosynes quae fuit in foro Constantinopolitano juxta statuam Hermae Emporii en neergelegd met zijn bekende rede de Pedantismo. In 1670 werd hem het hoogleeraarschap te Leiden aangeboden, doch Franeker wist hem te behouden door eene belangrijke traktementsverhooging en de opdracht om colleges over publiek recht te houden. Wat H. voor dezen nieuwen tak van wetenschap en haar onderwijs deed, wordt door Tels aldus samengevat, dat blijkt ‘Huberum J.P.U. doctrinae formam dedisse, et a Politica aliisque doctrinis separatam, dictamini juris naturae fundasse, ad eam tractandam rectam iniisse viam, et denique systema condidisse, quod rebus constitutis omnino congruum, omnibus aequum esset et, idoneum, aliosque qui studio partium abrepti, pravaque ratiocinatione in errorem ducti, a vero aberrassent, accurate refellisse’.
    Als gevierd redenaar hield hij inmiddels op 19 Dec. 1664 een lijkrede op prins Willem Frederik en in 1667 op den hoogleeraar Cup. In 1679 zag hij zich ten tweeden male te Leiden beroepen, maar vóór zijne beslissing was genomen, werd hij 24 Febr. 1679 tot raadsheer in het hof van Friesland benoemd, en nam hij dit ambt aan. Na het gedurende 3 jaar te hebben bekleed, bleek het hem niet in alle opzichten te voldoen, hoewel de kennis van de practijk van het recht hier opgedaan, vooral aan zijn Hedend. rechtsgeleerdheid zeer ten goede is gekomen. Scheen hij dus geneigd een beroep, ten derden male door Leiden op hem uitgebracht, aan te nemen, ook nu weer wist Friesland hem te behouden, door hem - behalve andere voorrechten - den titel van oud-raadsheer en professor honorarius te verleenen, met alle rechten van hoogleeraar, evenwel met vrijstelling van de verplichting om publieke colleges te houden. Druk bezoek daarentegen hadden weldra zijne aan huis gegeven colleges, waarbij hem het recht tot disputeeren en promoveeren was verleend. Het groot aantal leerlingen op deze wijze feitelijk aan de universiteit onttrokken, benevens het doen verdedigen van theses, die van weinig eerbied voor de rechten van den senaat blijk gaven, wekte de verontwaardiging van dit college op, dat aan den hoogleeraar van Eck het schrijven van een verweerschrift opdroeg. Van Eck voldeed hieraan met een Vindiciae Juris Academici (1688), waarop Huber een antwoord, van Eck een wederantwoord deed volgen (zie kol. 785). Ook met anderen heeft Huber menigen heftigen pennestrijd gevoerd, zoo met zijn ambtgenoot Taco van Glins, met prof. Röell en diens leerlingen naar aanleiding van een dispuut van Röells leerling Duker over het gezag der rede, en ten slotte tot tweemaal toe met Perizonius. Uit dit alles spreekt de hartstochtelijkheid, vooral ook op godsdienstig gebied, van zijn karakter; dit neemt niet weg, dat Huber door zijn veelomvattende geleerdheid en zijn reeks zeer gezaghebbende geschriften terecht onder onze uitnemendste juristen wordt gerangschikt, en zijn oordeel over tal van schrijvers ook thans nog groot gezag geeft.
    Toen in 1683 de vraag zich voordeed, of het geoorloofd was, dat er aan de academie te Franeker een dansmeester werd aangesteld, gaf Huber eene aardige verdediging van den dans in een pamflet Dansmeester van Franequer geheekelt ende geholpen (Leeuw. 1683), waarop de leeuwarder predikant Joh. van Holst met een Missive antwoordde, waarop een Missive van Huber verscheen. Toen de kwestie hiermede nog niet uit was, en ook anderen zich schriftelijk in de zaak mengden, gaf Huber tenzelfden jare nog een uitvoerig pamflet: Gevoelens van eenige beroemde Gereformeerde Theologanten ende andere wijse mannen nopens de Dansoeffeninge. Toen zich eenigen tijd later stemmen deden hooren om Frieslands hoogeschool te verplaatsen, gaf Huber een Weeghschaal van Redenen over het verplaatsen der Academie van Franeker naa Leeuwarden. Gedrukt voor een Liefhebber der Academie.
    Huber is tweemaal gehuwd geweest; in 1659 met Agnes Althusia (overl. 1663), kleindochter van den beroemden Johannes Althusius, die hem 2 zonen schonk (Hermannus en Zacharias, die jong stierf), en in 1668 met Judith van der Ley, moeder van 6 kinderen, o.a. Zacharias, die volgt. Hij overl. 8 Nov. 1694, waarna zijn ambtgenoot Vitringa zijn lijkrede hield, waarin deze Huber schetst als ‘jureconsultorum nostri temporis omni judicio maximus.’ De bedoeling, waarmede de Staten van Friesland Huber 24 Febr. 1682 tot prof. honorarius benoemden - ‘om met sijne schriften te illustreeren het jus civile, mitsg. het jus publicum ende specialyck het jus statutarium van deze provincie’ - leidde mede tot de samenstelling van talrijke werken, waarvan de Wal een uitvoerige bibliografie geeft. De belangrijkste zijn: De genuina aetate Assyriorum et regno Medorum dissertationes VII (Fran. 1663; niet 1662 zooals de Wal e.a. opgeven); Digressiones Justinianeae in humaniora juris (Fran. 1670; herdr. 1688 en 1696); De jure civitatis Libri III novam juris publici universalis disciplinam continentes (Fran. 1672, meermalen herdrukt; een der bronnen van J.J. Rousseau); Spiegel van doleancie en reformatie, nae den tegenwoordigen toestant des vaderlandts (1672); Dissertatio ad jus in re et ad rem (Fran. 1675; gericht tegen prof. G. Feltmann); Deductie voor den W.G. Heer F.D. van Camminga, Vrijen Erfheer van Ameland (Fran. 1676); Auspicia domestica exercitationum, quibus otium, quod illustres Frisiae ordines ei apud Academiam suam fecerunt, occupare constituit (Fran. 1682) (omvat 12 oraties, o.a. de inaug. rede van 1665 (no. V), zijn rectorale oraties (no. VI, VII en X) en de lijkreden op Willem Frederik (no. XI) en Cup (no. XII); De ratione juris docendi et discendi dialogus (Fran. 1684); Heedensdaegse Rechts-Geleertheyt, soo elders, als in Frieslandt gebruikelijk (Leeuw. 1686; herdr. in 1699, 1726 door zijn zoon Zacharias Huber; 1742 en 1768); Praelect. juris civilis tomi III (Fran. 1689, meerm. herdr.); Instit. historiae civilis tomi III (Fran. 1692); Institutionis Reipublicae Lib. singularis (Fran. 1698, niet door de Wal vermeld); Eunomia Romana sive censura censurae juris Justinianaei; continens examen praecipuorum juris locorum, secundum Pandectas et Institutiones (Fran. 1700, na zijn dood door Zacharias Huber uitgeg.; herdr. 1724); Opera minora et rariora juris publici et privati, edidit suisque observationibus illustravit Abr. Wieling (Traj. ad Rhen. 1746, 2 dln.).
    Zijn geschilderd portret is in het stadhuis te Franeker; in zwarte kunst gegraveerd is het door P. Aeneae.
    Zie: Camp. Vitringa, Oratio funebris (Fran. 1694, herdr. achter de Eunomia Romana); Vriemoet, Athen. Fris. 444-471; G. de Wal, Oratio de cl. Fris. J Ctis, ann. 253-294; H.H. Tels, De meritis Ulr. Huberi in jus publicum universale (Lugd. Bat. 1838); Sickenga, Hof van Friesl. 232-239; Boeles, Friesl. Hoogesch. I, 55, 355-357; II, 217-226, 297, 311-313; Siegenbeek, Leidsche Hoogesch. I, 189, 234-235; J. de Wal, Nederl. stud. te Heidelb. en te Genève 32, 121-122; voor zijn beteekenis voor het internationaal privaatrecht en den invloed van zijn leer op de ontwikkeling van dat recht in Engeland en Amerika zie men: J.P. Suyling, De Statutentheorie in Neerland ('s-Hertogenbosch 1893) 88 v.v.; verder
    [p. 1168]
    Tiele, Biblioth. Ned. Pamfletten no. 7849-51; Knuttel, Cat. Pamfletten- Verzameling no. 10591. van Kuyk