Van 1202 tot 1241 treffen wij in de documenten een burggraaf Jacob aan, mogelijk tot het geslacht Bokel behorend en misschien gehuwd met een jonkvrouwe van Teylingen. In 1203 stierf graaf Dirk VII van Holland.
Zijn dochter Ada was gehuwd met graaf Lodewijk van Loon, die nu aanspraken op het graafschap maakte, maar dat deed Dirks broer Willem eveneens.
Deze werd gesteund door de machtige edelen van het graafschap, waaronder de Egmonds, de Wassenaers en de Teylingens. Bovendien stonden ook de Kennemers (Wouter van Egmond en Albert Banjaert, van Teylingen) en de Zeeuwen aan zijn zijde. De Kennemers verdreven Lodewijk en Ada uit Haarlem, waarop de jonge gravin naar de Burcht te Leiden vluchtte.
Deze wordt hierbij voor het eerst in de geschiedenis vermeld. De Kennemers trokken nu naar Leiden 'ende stormden dat Casteel van Leyden myt scutte ende myt slingeren ende myt anderen instrumenten, aen den tynnen ende aen den toerne soe dat deze voirsz Ridders mosten hem van node opgheven dat Casteel.'
Daarna versterkten zij zich op de burcht, maar het jaar daarop werden ze bij een uitval verslagen. Het heeft er alle schijn van dat het burggraafschap onder Jacob erfelijk is geworden, want toen hij overleed, kwam het ambt aan zijn dochter.
Zij liet het waarnemen door haar man, heer Dirk van Cuyck.