Het kasteel in Medemblik bleef na de definitieve overwinning op de West-Friezen in gebruik als verdedigingswerk. Na 1297 was Floris Wouterz. (van Egmond) nog steeds kastelein en ook baljuw van Medemblik. Hij stierf in 1324 en is niet, zoals Groesbeek (Lit. 5) omschrijft, mogelijk baljuw tot aan zijn dood gebleven. Het is namelijk bekend, dat reeds in 1311 Gerard Ever deze functies bekleedde.
Het kasteel van Medemblik had een belangrijke functie als centrum van het bestuur en rechtspraak van oostelijk West-Friesland en was de zetel van de baljuw voor het Oosterbaljuwschap, waaronder de ambachten: Houtwouderambacht (ook wel: Hoogwouderambacht) en Drechtingerambacht (ook wel: Drechtingerland, Drechterland) vielen. Zo was er ook het Westerbaljuwschap (met het Geestmer- en Niedorperambacht). Het kasteel van Medemblik was tevens het gerechtshof (dingstal) voor het Oosterbaljuwschap. Deze functie bleven ruim een eeuw na de overwinning op West-Friezen intact. Het kasteel was tevens de zetel voor andere gezagsdragers, zoals dijkgraaf, rentmeester, de heemraad en schotgaarders. Een door de graaf aangewezen gezagsdrager, was in tweede functie kastelein, zodat bijvoorbeeld de baljuw tegelijkertijd het beheer over het kasteel had, doch kon ook tegelijkertijd dijkgraaf zijn.
In het baljuwschap, had de baljuw in de functie van aanklager, terwijl een groep 'edelgeboren mannen' als rechter optraden. De laatste waren van adelijke stand en kwamen niet allemaal uit West-Friesland, daar er onvoldoende adelijke personen in dit gebied voor handen waren. De jurisdictie van de baljuwschappen was beperkt, omdat zij geen zeggenschap hadden over de woonplaatsen met stadsrechten [in 1254 aan Alkmaar (door Willem II) en in 1289 aan Medemblik (door Floris V) verleend; verder in 1354 aan Stede Grootebroek; 1356 aan Enkhuizen en Gommerkarspel en in 1357 aan Hoorn].
Voor het verkrijgen van stadsrechten moest veel geld worden betaald, doch men had het er graag voor over, om maar niet onder het baljuwschap te hoeven vallen.